Het is nu niet het moment om de gang naar het kantoor te beschrijven, de
weg door de polder met de zeven windmolens, de kraaien in de kale zwarte boomtoppen,
de schuivende maïsvelden. Of het in tegengestelde richting passeren van groepjes
kinderen die iedere morgen schreeuwend en slingerend op hun fietsen naar de
grote stad trokken om er naar school te gaan. Of de polderweg langs de
boerderijen, met de dofgrijze kluiten klei op de straat, het gehavende asfalt
waarvan ik iedere scheur en breuk was beginnen te kennen. Af en toe een
wapperend lint vastgekleefd aan het wegdek en resten vuil, stukgereden dieren
en afval in de berm. Of de boerderij met de pony’s en de grote zwarte honden,
de boerderij waarvoor minstens één keer per week onder een blauw zijltje een
dood schaap lag in een ton waarop met rode letters ‘Kadavers’ geverfd was… Dit is niet de tijd. Ik wil het
hebben over de binnenkomst. Laat ik die heel precies beschrijven; alleen dan kunnen
we doordringen tot onder de huid van het geheim...
Meestal kwam ik als eerste en was het kantoor nog dicht en gesloten. ‘Da
bin ich Wieder’ sprak ik zacht tegen mezelf, een grap met nog maar zeer
zwakke toverkracht: het kantoor stond in de straat met de naam Wieder. Ik
stalde mijn fiets onder het afdakje, liep naar de obsceen rood en blauw geschilderde
deur en haalde de sleutels tevoorschijn terwijl ik mijn hoofd in de ruit weerspiegeld
zag tussen de ijzeren tralies.
De grote sleutel voor de voordeur moest anderhalf keer worden rondgedraaid.
Klik. Klik. Bij het open doen de deur een beetje optillen. Meteen na het naar
binnen zwaaien van de deur bewees een neuriënd piepgeluid dat je bestond, als het
alarmsysteem je had gedetecteerd. Binnen de halve minuut moest je het
kastje openen, een meter achter de deur op schouderhoogte, en je persoonlijk
gekozen viercijferige code intoetsen. In mijn geval het makkelijk te onthouden getal
1418. Mijn geboortejaar was al door iemand anders gekozen. Met de polderwind en
het geroep van ganzen nog in mijn oren had de stilte in het kleine halletje
iets heiligs maar ook iets dreigends, als het betreden van een graftombe die
eeuwenlang verborgen was gebleven. De ontwijding kwam onherroepelijk met
het ophangen van de jas aan de kapstok. De plompe ijzeren knaapjes lieten
een vals en hels geklingel horen. Nu wachtte de prikklok. Een blauwplastic fiche werd
langs de sensor van het geval gesleept waarna het apparaat een zakelijke schelle toon
liet horen voor okay-bevinden en gad het display de naam van de werknemer aan in
digitale, onherroepelijke letters. Kwart over acht.
Met een andere, kleinere sleutel kon je de tussendeur openmaken en met
ingehouden adem de crypte betreden… Binnen waren nog restanten van het
kantoorleven van de vorige dag voelbaar: verstomd gelach, zwakgevloek, bleke verveling. Uit het halfduister kwamen de schimmen van de bureaus, stoelen en de
kantoorplant tevoorschijn, een grote anthurium met roestbruine vlekken op de
bladeren veroorzaakt door de droge lucht en omdat iedereen er onverschillig tegenaan liep. De
verstilde lamellen voor de ramen gaven het geheel een onwerkelijk ironische, clichématige
sfeer: net of men hier een decor had opgebouwd dat in een soapserie een kantoor
moest voorstellen. En zo was het ook. In eerste instantie bood het halfduister nog een soort aangename
droomtoestand aan de ruimte; een stoffige zachtheid of warme eenzaamheid. Met de
druk op de lichtschakelaars verdween die sfeer meteen. Overal sprongen de TL-balken
knipperend aan waarna ze met gezoem een onheilspellend wit licht verspreidden,
behalve de defecte exemplaren die met glasachtig ritmisch getik bleven protesteren. Met het knipperdende licht verdween de
droom en veranderde de kinderkamer in een operatiekamer voor wrede experimenten.
Dezelfde sleutel die de deur tussen hal en kantoor opende, paste ook op het
half defecte slot van de keuken, acht stappen naar links, langs het kastje en het dartbord. Maar eerst moest een routineronde over de hele
werkvloer worden uitgevoerd in een logge rondedans. Dan werden de apparaten
tot leven gewekt, de computers met hun zacht gekreun, het kopieerapparaat met gesuis en tikken, de radio die eerst van een
vreselijke zender naar een wat minder vreselijke zender gezet moest worden, geronk, zoemen en getik van het
postfrankeerapparaat. Dan de radiatoren openen
en de grijs metalen kasten met ordners openschuiven.
De lamellen werden 45° gedraaid waarna ze nog een tijd lang droog tegen elkaar
aan bleven tikken en schuren over de grindvloer. Diezelfde dans werd ’s avonds in
omgekeerde volgorde uitgevoerd. Dan mochten de Boze Geesten weer hun gang
gaan tot de volgende ochtend een nieuwe ploeg zou komen.
En dan pas de keuken in. Ook daar
moesten de lamellen worden opengedraaid, de ruimte gelucht en de vaatwasser
uitgeruimd. Bekers bij bekers, glazen bij glazen, netjes op een rijtje anders
werd iemand kwaad, lepels bij lepels, vorken bij vorken, messen bij messen en
de theelepeltjes met de goede kant naar voren in het zachtgele plastic mandje waar allerlei gaten in zaten. De asbakken pontificaal boven op de kast verstoppen, tegen beter weten in
hopende dat ik die niet meer in de vaatwasser zou aantreffen. De lege drankflessen
van de mensen van het kantoor van boven stonden meestal netjes opgesteld onder
de reproductie van een poster die een parodie was op Leonardo’s Laatste
Avondmaal, maar dan met Marilyn Monroe als godheid en Oliver Hardy, Clark Gable
en consorten als apostelen. Een poster die vele gradaties van grappigheid
bereikte over de jaren.
Als dat alles was gebeurd kon ik met een verse kop koffie
neerzakken in de bureaustoel van zwart plastic en mosterdgeel jute vol vlekken,
vlekken die naadloos aansloten bij de vlekken in mijn hoofd als ik mijn ogen sloot en mijn
gedachten verzette. De stoel die alleen over de scheur in de gegoten grindvloer
rolde als ik op precies het juiste moment even opwipte anders bleef het plastic wieltje hangen. Nu was alles kalm. In
de ruimte hing nog de geur van de hond, dood gelach en de intenties er weer een
mooie dag van te maken.
Ik overzag mijn werkplek. Het gebroken grijs kunststoffen bureau glimde. Er lagen wat door collega’s gedumpte papieren, tijdschriften en
kassabonnetjes op en natuurlijk mijn eigen rotzooi: zelfgemaakte houtsnijwerkjes van een liggende
hond, een gestileerd stel mensen, kleine rituele totempaaltjes. Verder een
sneeuwschudbol met een gehurkte kabouter die nét met zijn hoofd net boven het
troebele water uitkwam door het lage peil ervan; een paar tekeningen,
kleurpotloden, krijtjes, een viewmaster met plaatjes van Peter Pan, een bak met
potloden, een versteende keutel, markeerstiften en een collectie paperclips. Vlak
naast mijn hoofd, naast het schilderij in blauw en gouden sierlijst, zat een ongeveer
twee millimeter brede scheur in de muur helemaal van beneden aan de grond tot
boven in het plafond. Op warme dagen kwam hier een sterk weeïge geur door van het
kaasopslaghuis dat in het pand naast one gevestigd was. Na enige tijd komt er een collega binnen. Hij is gehaast, moe, heeft wallen onder zijn kleine ogen, maar met ironische glimlichtjes erin. Gedeelde pret: daar zijn we weer. Ja echt? Ja echt. Hoe is het mogelijk. Inderdaad. Dit gaat een mooie dag worden. We bespreken onze gedachten, met vrolijk gevloek en bizarre ironie, als kleine kinderen op het schoolplein. Dan komt er nog een; hij zucht en gaat stug zitten. Iedereen pakt koffie. En daar komt ook Zij!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten